De Duitse seizoentrek naar Holland
Door Gerard Steenhuis, zomer 2014
Kiepkerel (foto; Douwe Veen, 1985)
Sinds eeuwen bestaat de trek van Duitse seizoenarbeiders naar Nederland. De
‘Hollandgang’ maakt deel uit van een uitgebreid Europees migratiesysteem waarbij
mannen uit het diepere, dunbevolkte, agrarische achterland (seizoen) werk vinden in
het Noordwest Europese kustgebied. Het kustgebied dat zich uitstrekt van
Denemarken in het noorden tot Noord Frankrijk in het zuiden.
De seizoengang naar andere streken is uit nood geboren. Het thuisland heeft te weinig
middelen en mogelijkheden om een volledig bestaan op te bouwen.
Een grote groep Duitse Hollandgangers komt uit het land ten zuiden van Meppen en
ten oosten van Lingen, uit Westfalen en het Osnabrücker- en Munsterland. Een andere
groep komt uit het land ten noordoosten van Meppen, van de Hümmling.
Duitsland
Het Duitse achterland bestaat voor het grootste deel uit boerendorpen, gehuchten,
buurtschappen en vrijstaande boerenerven. Hier, in het noordwestelijke deel van Duitsland, is
platteland. Men leeft ván en óp het land. Grote steden zijn er niet.
Het erfsysteem in dit land voorkomt versnippering van het boereneigendom. De oudste zoon
is erfgenaam en opvolger. De andere kinderen krijgen hun erfdeel in geld mee, maar moeten
op zoek naar ander werk en bestaansmogelijkheden. Velen komen te wonen in een keuterij,
Heuerhaus. Ze wonen te huur en zijn knecht op de hoeve. Ze bewerken een eigen stukje land,
maar hun bestaan is minimaal (Robben, 2014).
Ook de winterse huisnijverheid (wolspinnen, breien, weven, borstel-, klompen- en
bezemmaken, mandenvlechten ed.) levert te weinig op om een gezin van te kunnen
onderhouden. Voor een aantal maanden gaat de man op pad om bij te verdienen. In het voorjaar wordt de eigen akker ingezaaid. Met
Pinksteren gaan de mannen en jongens- veelal in groepen- op pad. In de zomer verblijven ze elders om in de herfst, net voor de oogsttijd, terug
te keren. In de zomermaanden verzorgen de vrouwen het land en het vee. In de winter is het gezin bij elkaar.
Vanuit Westfalen op pad
Groepsgewijs trekken de Hollandgangers vanuit hun dorpen naar de grens. Vanuit Westfalen en het Osnabrücker- en Munsterland is het
centrale verzamelpunt de ‘Breite Stein’ in Akkum, net voor Lingen. Andreas Eiynck meent dat deze steen bij Haselünne ligt (?). Vandaaruit
gaan ze in grote groepen naar de Lingener Fähre en later de Emsbrücke. Hun pakken met levensmiddelen, gereedschap, kleding en soms een
klein handeltje worden op boerenwagens meegenomen. De bagage wordt op vaste dagen verzameld en in een groot konvooi naar Lingen
gebracht. Volgens de Barger-Compascumer amateurhistoricus Willem Arling (1936-2008) stonden daar op sommige dagen wel 900! wagens.
Er is file en voor een overtocht over de Ems zijn wachttijden. De overtocht moet wel voor 24 juni zijn- de Bijbelse naamdag voor Johannes,
Hannes- dan begint immers het grasmaaien ‘hannekemaaien’
in Nederland. Bij de Lingener Fähre worden de ‘packen’
overgeladen op andere wagens en door voerlui verder naar
Nederland gebracht. De jongens uit het Emsland sluiten zich
hierbij aan. Na Lingen splitst de groep zich in alle richtingen.
Velen gaan te voet langs de Vecht in de richting van het
IJsselmeer, Holland in. De bagage gaat per schip naar de grote
steden. Anderen nemen het pad naar het zuiden, Brabant,
Zeeland of zelfs België. In het noorden gaan Oldenburgers en
Ostfriesen bij Bourtange de grens over op weg naar
Groningen, Friesland en West Friesland- Noord Holland.
De Emsbrücke bij Lingen. We kijken in zuidelijke richting.
Het zandpad rechts loopt op de westelijke oever naar het
plaatsje Schepsdorf. De brug is gebouwd in 1824 (Eiynck,
2014). Voor die tijd worden passagiers, ook
Hollandgangers, met de veer ‘Fähre’ naar de andere kant
gebracht (Eiynck, 1993). Deze overgang ligt op de route
van de Flämische Strasse (zie verder).
Vanaf 1600- havensteden
De trek naar Nederland-Holland komt echt goed op gang vanaf 1600. Het gaat goed met Nederland. Het land verkeert in een economische
bloei. Door de gunstige ligging van de havensteden in de beide provinciën Noord- en Zuid Holland, de eigenschap op en met water te kunnen
leven, de vrije ondernemingsdrift en het handelsinstinct van de Nederlander komt de handel met de overzeese gebieden opgang.
Hollanders bezeilen alle zeeën van de wereld. Cacao, koffie, thee, kruiden, specerijen worden gehaald vanuit het verre oosten. Zout, suiker en
delfstoffen uit het westen. In de havensteden- Amsterdam- opgeslagen in grote pakhuizen en doorverhandeld naar de rest van de wereld. Ook
op de noordelijke zeeën, Oostzee, Letland-Riga, Estland en Litouwen varen de Hollandse schepen (vanaf de 18de eeuw ook vanuit Oost
Groningen, Pekela, Veendam en Hoogezand (Hachmer, 2007). Hier wordt vooral hennep en hout gehaald. Amsterdam is de belangrijke haven-
en handelsstad. Er is veel werk in de haven; overslag, in de pakhuizen, de scheepsbouw, de haringvangst, zeevaart en walvisvaart. Jongens uit
het agrarische achterland vinden hier werk.
Provincie Holland, Groningen en Friesland- grasmaaien
Het zijn niet alleen de steden in West Nederland waar mankracht te kort is. In de Hollandse, Friese en Groninger weidegebieden wordt in de
zomer grasgemaaid. Jongens uit ‘verre’ streken komen een maand lang te werken als grasmaaiers ‘hannekemaaiers’ en hooiers ‘heukeerders’.
Traditioneel begint het grasmaaien op 24 juni; de Bijbelse naamdag van Johannes (Hannes). Dit verklaart ook de naam ‘hannekemaaier’. Veel
Duitse jongens dragen deze naam. Anderen menen dat de naam meer te maken heeft met
de Nederlandse bijbetekenis van het woord ‘hannes’: gehannes, gedoe of gestuntel. Men
schatte de Duitse jongens niet hoog in.
Juni is hooimaand. Het gras is mals, nog niet rijp en heeft nog geen zaad geschoten. Dit is
de belangrijke voor het vee voedzame ‘eerste snee’. Met man en macht wordt
grasgemaaid, het hooi een aantal keren gekeerd en naar de hooimijt of hooischuren
gebracht. Korte tijd is veel jongens nodig. In Holland en Friesland slapen de maaiers in de
schuren van de boer. Ze zorgen zelf voor hun eten, maar twee keer per dag wordt hen
koffie en ’s avonds een pan rijstebrij of karnemelk gebracht. In de provincie Groningen
wordt minder goed gezorgd voor de gastarbeiders. Zij slapen buiten in het veld en moeten
zelf voor eten zorgen. Meestal heeft de boer een winkel en moet de werker hier verplicht
zijn eten inslaan.
De Groninger veemarkt doet dienst als arbeidsbeurs ‘poepenmarkt’ en verhuren de mannen
zich voor twee tot twee en een halve gulden per dag. Het moet een goede samenwerking
geweest zijn want opvallend veel maaiers en hooiers zoeken elk jaar dezelfde boerderij
weer op. Bij het afscheid worden gelijk afspraken voor het volgende jaar gemaakt.
De tweede grassnee in september wordt gedaan door de turfstekers die na juli geen
turfwerk meer hebben.
Een afbeelding van een grasmaaier uit Westfalen (bron; Eiynck, 1993)
1/5
Ga naar de volgende pagina